De WWZ heeft het mogelijk gemaakt om tegen de beslissing tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de kantonrechter hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof.

Die beroepsmogelijkheid betekent dat het mogelijk is dat een kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst op de door de werkgever voorgestelde grond moet worden ontbonden met toekenning van een transitievergoeding aan de werknemer. En vervolgens het gerechtshof in hoger beroep oordeelt dat voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen reden bestaat en de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld. Het gerechtshof kan op grond van de wet de beslissing van de kantonrechter niet vernietigen. Het kan niet doen alsof de arbeidsovereenkomst moet worden geacht nooit te zijn geëindigd.

Herstellen arbeidsovereenkomst en betaalde transitievergoeding

In zijn arrest van 25 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:80) oordeelt de Hoge Raad over de vraag hoe om te gaan met een door de werkgever in de hiervoor beschreven situatie betaalde transitievergoeding. De Hoge Raad stelt zich op het standpunt dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet betekent dat de transitievergoeding ten onrechte dan wel onverschuldigd aan de werknemer is betaald. De transitievergoeding is betaald op grond van de beslissing van de kantonrechter. De beslissing in hoger beroep maakt die beslissing niet ongedaan. De beslissing in hoger beroep dwingt de werkgever tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de werknemer niet verplicht is om de ontvangen transitievergoeding aan de werkgever terug te betalen. Dit is anders in het geval de werkgever het gerechtshof heeft verzocht om voor het geval het gerechtshof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld een voorziening te treffen met als strekking dat de werknemer verplicht is om de ontvangen transitievergoeding aan de werkgever terug te betalen.

Transitievergoeding structurele vermindering arbeidsuren

In zijn uitspraak van 14 september 2018 (JAR 2018/357) oordeelt de Hoge Raad dat – in afwijking van de wettelijke regeling van de transitievergoeding – een werknemer in bijzondere gevallen recht kan hebben op een transitievergoeding als de omvang van het aantal arbeidsuren – al dan niet in overleg – structureel wordt verminderd. Het moet dan gaan om een vermindering van ten minste 20%. In dat geval heeft de werknemer recht op een transitievergoeding naar rato. Deze uitspraak is bijzonder, omdat in de wet (artikel 7:673 BW) voor deze situatie geen regels met betrekking tot het recht op transitievergoeding zijn opgenomen.

Wettelijke vervaltermijn

Uit de wet vloeit voort dat de aanspraak op uitbetaling van de transitievergoeding binnen 3 maanden na het eindigen van de arbeidsovereenkomst bij de rechter moet zijn ingesteld. Stelt de werknemer die aanspraak niet binnen deze termijn in, dan leidt dat tot verval van de aanspraak. De vraag hoe met deze wettelijke vervaltermijn moet worden omgegaan in het geval het gaat om een structurele vermindering van het aantal arbeidsuren zonder dat de arbeidsovereenkomst eindigt, beantwoordt Kantonrechter Roermond in zijn uitspraak van 11 april 2019 (JAR 2019/118). In deze zaak is de termijn van 3 maanden ruimschoots overschreden. De werkgever beroept zich erop dat de aanspraak van de werknemer op de gedeeltelijke transitievergoeding om die reden moet worden afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat het niet redelijk is om aan de werknemer tegen te werpen dat hij niet binnen de wettelijke termijn van 3 maanden zijn aanspraak aan de kantonrechter heeft voorgelegd. De werknemer – maar ook de werkgever – realiseerde zich niet dat er een aanspraak op betaling van de gedeeltelijke transitievergoeding bestond, aldus de kantonrechter waarna hij de werknemer een transitievergoeding van € 38.500,00 toekent.

In hoger beroep vernietigt Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (14 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4187) de uitspraak van de kantonrechter. Het gerechtshof oordeelt dat moet worden vastgehouden aan de wettelijke vervaltermijn. Het argument van de werknemer dat hij niet tijdig bekend was met de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018 snijdt geen hout. In gewoon Nederlands houdt het gerechtshof de werknemer voor dat daar waar de werknemer in de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018 zijn aanspraak tijdig bij de kantonrechter instelde dit ook van de betrokken werknemer mocht worden verwacht.

Overigens oordeelt ook Kantonrechter Amsterdam in zijn uitspraak van 3 mei 2019 (JAR 2019/135) dat het enkele feit dat de werknemer niet eerder met de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018 bekend was geen reden is om de wettelijke vervaltermijn van 3 maanden opzij te zetten.

Gepubliceerd op 6 mei 2020.

Dit artikel maakt deel uit van de Update Arbeidsrecht 2019. Deze update signaleert relevante en opmerkelijke uitspraken. Ook staan in de update relevante ontwikkelingen die voor zowel werkgevers als werknemers bruikbaar zijn. Wilt u op de hoogte blijven van alle belangrijke updates? Aanmelden voor de Update Arbeidsrecht 2019 kan hier.

Vragen over dit artikel of dit onderwerp?
Deel deze pagina via